Geplaatst

Teer

Toen Pint ‘s morgens de klas in liep zag hij direct aan Brams gezicht dat er iets was. Iets bijzonders. Iets spannends. Iets wat niet deugde. Iets leuks dus.
Bram stond op knappen, dat was duidelijk. Wat kon er toch zijn?
In het speelkwartier sleepte Bram hem mee naar een hoek van het schoolplein, daar waar het naar pies rook en waar de wind altijd in de val liep en uit pure nijd bladeren en snoeppapiertjes en verfrommelde tissues opjoeg.
Bram keek steels om zich heen, stak zijn hand in zijn zak en haalde een klein doosje te voorschijn.Pint liet zijn banaan haast uit zijn hand vallen, tussen de rommel die rond zijn voeten wervelde.
‘Hoe kom je daaraan?’
‘Van mijn vader gepikt. Hij had het geeneens in de gaten.’
Pint voelde dat zijn gezicht vuurrood werd. Hij keek snel of de juf er niet aan kwam, maar nee, ze waren alleen. De andere kinderen zaten elkaar gillend en schreeuwend achterna. Sommigen zaten op muurtjes of hingen aan speeltoestellen en aten en dronken dingen die Pint niet mocht hebben, dingen vol vet en suiker en geur- en kleur- en smaakstoffen.
‘Zit er wat in?’ vroeg hij. Hij verslikte zich haast.
‘Anders had ik ze niet gepikt natuurlijk.’ Bram schokte achteloos met zijn schouders en flipte met een nagel het doosje open.
Zes, zeven, acht. Acht stuks.
‘Ga je het doen?’
‘Ja, natuurlijk.’
‘Krijg je dan geen kanker?’
Bram keek hem aan of hij simpel was. ‘Niet meteen! Alleen als je heel veel rookt.’
‘Maar als je een sigaret rookt dan ben je verslaafd,’ zei Pint. ‘En dan moet je vanzelf heel veel roken en dan krijg je kanker.’
‘Niet waar. Dan had de halve wereld toch kanker? Trouwens, iedereen die ik ken rookt.’
‘Ik rook niet,’ zei Pint. ‘Bij ons thuis rookt niemand.’
‘Nou, bijna iedereen dan. Bij mij thuis roken ze allemaal. En niemand heeft kanker, dus zo slecht kan het niet zijn.’
Hij keek nog eens steels om zich heen en schudde een sigaret uit het pakje, stak hem tussen zijn lippen en zoog. Toen nam hij de sigaret weer uit zijn mond en zei: ‘Je moet eraan zuigen, anders is het geen echt roken.’
Pint keek toe. ‘Maar jij mag niet roken,’ zei hij. Hij wist het ineens zeker. ‘Anders had je die sigaretten niet hoeven pikken.’
‘Nee,’ gaf Bram toe. ‘Oneerlijk, hè. Iedereen zegt dat het zo lekker is.’
Dat klonk Pint bekend in de oren. Alleen ging het bij hem thuis dan over slagroom en gebak en chocola en ijs en chips en cola en pinda’s en toastjes met kaas en worst. Allemaal slecht voor je, maar ja, ook allemaal lekker.
‘Je moet toch ergens aan dood?’ zei hij tegen Bram. Want dat had zijn vader ook gezegd toen die op een verjaardagsfeest na zijn chocoladebol ook nog een plak cake nam.
Maar het woord ‘dood’ klonk hier in deze eenzame winderige hoek van het schoolplein, onder een donker wolkendek en met dat doosje sigaretten tussen hen in veel akeliger dan toen op dat tuinfeest, toen iedereen van achter grote stukken taart zat te lachen en te praten.
Bram slikte.
‘Doe dan,’ zei Pint. ‘Als je toch niet bang bent voor kanker.’
Bram stopte de sigaret langzaam terug in het doosje.
‘Je durft niet.’ Pint lachte.
‘Ik durf best!’ Brams wangen brandden.
‘Nou? Waar wacht je dan op?’
‘Ik heb geen vuur,’ zei Bram. ‘Ik kan hem niet aansteken.’
Pint grinnikte.
‘Ander keertje dan maar?’ zei hij.
‘Ja,’ zei Bram. ‘Ander keertje.’