Geplaatst

Berend Botje (1)

Het begon allemaal in augustus. Een nieuw schooljaar, een nieuwe school, en alsof dat allemaal nog niet erg genoeg was kromp Edwin in één dag van grootste van de klas naar middenmoter. Jongens uit de tweede liepen hem ondersteboven terwijl hij op zoek naar het volgende lokaal door de school dwaalde, en er zaten zelfs meisjes in de tweede die groter waren dan hij. Ze noemden hem brugpieper en zeiden met meewarige blikken ‘ocharm’ als ze hem met zijn bomvolle schooltas zagen worstelen. Of ze zagen hem helemaal niet staan. Hij wist niet wat hij erger vond.Op de maandag van de tweede week wilde hij even stiekem in zijn agenda bladeren om te kijken waar hij ook weer moest zijn voor zijn blokuur Nederlands. Hij zocht een stil hoekje op omdat hij geen zin had in flauw gedoe over dat zo’n groot gebouw ook helemaal niet meeviel voor die kleine mannen. Hij had zijn tas nog niet open of er knalde iemand tegen hem aan. Berend, een jongen uit zijn klas.
‘Kijk uit je doppen, man,’ riep Edwin.
Berend werd rood en hakkelde: ‘Sorry. Ik k-keek in mijn agenda.’
‘Weet je de weg hier nou nóg niet?’ zei Edwin. Hij rukte Berend zijn agenda uit handen en scheurde er driftig een paar bladzijden uit, die hij verfrommelde en op de grond gooide.
‘Sukkel.’
‘Hé!’ zei Berend. ‘Doe nor-m-maal.’
‘Wat nou, Berend B-b-botje?’ zei Edwin. ‘Rot op naar Zuidlaren met je stomme pop-agenda.’
Uitgerekend op dat moment kwam er een groep vierdeklassers de hoek om en een van hen vroeg lachend: ‘Heet jij Berend Botje?’ en toen begon de hele groep te zingen.

Berend Botje ging uit varen
Met zijn scheepje naar Zuidlaren
De weg was recht
De weg was krom

Berend werd vuurrood, raapte de verfrommelde bladzijden op en struikelde over zijn eigen voeten in zijn haast om weg te komen, terwijl Edwin uit volle borst de laatste regel met de vierdeklassers meegalmde.

Nooooooit kwam Berend Botje weerom.

Edwin voelde zich een hele piet. Hij had toch maar mooi vierdeklassers aan het lachen gemaakt en een van de meisjes – ze leek wel een popster met haar korte truitje en navelpiercing – had hem een knipoog gegeven.
Hij wilde meer knipoogjes, meer gelach om zijn grappen en meer oudere jongens die hem joviaal op de schouder mepten, en dus neuriede hij ‘Berend Botje’ telkens als Berend in de buurt kwam. Maar een paar dagen later zei Berend in een bomvolle schoolkantine op een toon alsof hij tegen een kleuter sprak: ‘Goed zo! En ken jij dan nog andere kleuterliedjes?’ en iedereen die erbij stond schoot in de lach. Een van de vierdeklassers zei: ‘Juist! Geef hem maar eens flink van jetje, Botje,’ en Edwin moest knarsetandend toezien hoe zijn macht wegsijpelde.
Hij liet het er natuurlijk niet bij zitten en sloeg keihard terug. Hij gunde Berend geen moment rust. Hij liet zijn banden leeglopen, goot soep in zijn schooltas en verstopte bij gym zijn kleren, allemaal lachen, man, maar hij voelde zich pas echt tof toen hij er achter kwam dat de vierdeklassers zijn naam kenden en hem Etterwin noemden. Te gek gaaf.
Jammer alleen dat Berend een grote broer had die werkte voor een bekend filmbedrijf in Hollywood. Iets met computergraphics en hologrammen, voor special effects, wat iedereen o zo interessant vond. Belachelijk. Hij kreeg er alleen maar een grotere hekel aan Berend door.

Maar Berend was dan wel een sul, hij was natuurlijk ook niet gek. Hij begon zijn kleren mee te nemen onder de douche, zeulde de hele dag zijn jas mee en liet zijn tas geen moment onbewaakt achter. Hij begon steeds bleker te zien, maar Edwin pestte hem ongenadig verder; met zijn blote-billengezicht, zijn achterlijke bril, zijn stomme haar, zijn foute schoenen en zijn s-s-stomme gest-t-t-otter.

En toen kwam die maandag in oktober. Edwin had net grinnikend Berends ventielen opengedraaid toen hij achter zich een pissig ‘hé!’ hoorde.
Hij kwam overeind en wilde ‘had je wat?’ zeggen, maar de woorden bleven in zijn keel steken, want het was Berend niet, het was een jongen uit de zesde, die er helemaal niet om kon lachen toen hij zijn platte banden zag. Edwin kreeg een ongelooflijk pak op zijn lazer en moest een verhaal verzinnen voor zijn ouders hoe hij aan dat blauwe oog kwam. Die geloofden er niks van dat hij ergens tegenaan gelopen was en hij kreeg straf omdat hij gelogen had en gevochten.
Allemaal Berends schuld. Zijn fiets gauw op een andere plek zetten! Dat ging zomaar niet. Dat ging die eikel flink bezuren.

De volgende middag wachtte hij Berend na school op bij het speeltuintje waar ze alle twee elke dag langskwamen, gooide een tak in zijn wiel en keek toe hoe Berend over de kop vloog en met een smak op het fietspad neerkwam. Daarna rende hij op hem af en schopte en sloeg als een waanzinnige op hem in.
‘Laat me met rust, klier,’ schreeuwde Berend, maar Edwin bleef schoppen en Berend schuifelde op zijn billen achteruit en probeerde ondertussen de slagen af te weren, tot hij uiteindelijk grienend tussen de vuilnisbak en een boom zat ingeklemd, met zijn armen over zijn hoofd.
Edwin gaf hem nog een trap na en riep: ‘Waag het niet om me te verraden, kloothommel, want dan zul je pas iets meemaken.’

wordt vervolgd