Tijdens de reis zag ik een overmaat aan schoonheid, gevangen in het onbarmhartige licht van hoogzomer. Om verkoeling te zoeken, zaten we op stoeptreden naast kerken. Letterlijk in de schaduw van de allerhoogste, met altijd die ene regel in gedachten. Over het mysterie dat voedt en inspireert, dat we hooguit vermoeden maar nooit in woorden kunnen vangen.
Dat vind ik terug in het Latijn, maar sinds die vakantie ook in talloze Nederlandse kerkliederen. Meer dan in aloude gezangen als ‘Aan U o koning der eeuwen’ of ‘Looft uwen God alle tongen en talen’, die ik overigens met liefde meezing. Met af en toe een lachje om het kreupelrijm, dat wel.
Cynisch is dan het bericht dat de liturgische politie enkele meer eigentijdse kerkliederen in de ban heeft gedaan. ‘Onder de maat’, meent censor Cor Mennen, priester van het bisdom Den Bosch. Een woordvoerder van het aartsbisdom Utrecht spreekt over ‘richtlijnen waar de liederen aan moeten voldoen.’ Schrik slaat me om het hart. Het betreft liederen die voorbijgaan aan alle theologische en doctrinaire pijnpunten en daardoor ruimte geven aan de ziel. Net als het Latijn en het gregoriaans. Het woord van God laat zich nu eenmaal niet in de boeien slaan, ook niet in die van de kerk die mij lief is en nu vervalt in cultuurbarbarij. En dat ook nog op een moment waarop ze waarachtig wel beter te doen heeft.
Ik troost me met die regel: ‘Ken je mij, wie ken je dan, weet jij mij beter dan ik?’ Mijn ziel proeft de bevrijdende weidsheid. Het is nodig, want ongetwijfeld leidt het werk van overijverige botte klerken tot het vertrek van nog meer mensen uit de al zo lege godshuizen. Ze gaan voor het zingen de kerk uit. Roomser kan niet. Maar het stemt verdrietig om deze conclusie te moeten trekken.
Hans Morssinkhof