Hij publiceerde najaar 2010 de verhalenbundel Vogels met zwarte poten kun je niet vreten met daarin het verhaal: Suikerfeest: waarover geschreven werd: ‘Het meest walgelijke stuk dat ooit op internet is verschenen’ (Het Vrije Volk), ‘De meest vieze gastbijdrage ooit’ (Propria Cures). Hij publiceerde in De VPRO-gids een interview met Arnon Grunberg waarin hij beschreef hoe hij bij Grunberg een mee-eter uitkneep. Hij interviewde voor de VPRO-gids Motörhead-zanger Lemmy Kilmister met als thema de financiële crisis en onthulde even later in HP/De Tijd dat de interviews nooit plaatsgevonden hebben: hij verzon ze. De advocaat van Lemmy Kilmister is een procedure begonnen om de schade die Lemmy’s reputatie opliep, vergoed te krijgen in de vorm van een astronomisch geldbedrag. Ook publiceert Dautzenberg filmpjes op de literaire site Contrabas. Hij vraagt daarin toevallige bezoekers naar hun oordeel over een gedicht van een bekende Nederlandse dichter. Verder heeft hij aangekondigd voor de Contrabas ‘postmoderne recensies’ te zullen gaan schrijven. En nu heeft hij een roman geschreven, getiteld Samaritaan.
Alle publicaties van Anton Dautzenberg sinds de verschijning in oktober 2010 van de verhalenbundel Vogels met zwarte poten kun je niet vreten hebben één thema: wat is het waarheidsgehalte van taal?
Dautzenberg studeerde taal- en letterkunde, journalistiek en economie. Zijn beroep is, en ik citeer hemzelf: ‘Afwisselend werk (verrichten) voor verschillende opdrachtgevers. Interviewen, tekstschrijven, workshops leiden, interim-klussen, noem maar op. De rode draad hierbij: actieve communicatie.’ Hij is dus dagelijks met taal bezig, als journalist. Verdient daar zijn brood mee. Maar er is nog iets: zijn passie voor literatuur en schrijven. Het literaire schrijven vraagt om een heel andere omgang met taal dan de journalistiek. Wat Dautzenberg al jaren probeert, is: journalistiek (zijn beroep) en literatuur (zijn passie) met elkaar verenigen. Dat lukt niet. De twee manieren van schrijven en taal hanteren voeren een meedogenloze strijd uit in het hoofd van Dautzenberg, hij heeft ze lang met elkaar proberen te verzoenen, maar uiteindelijk zag hij zich gedwongen partij te kiezen: het literaire schrijven heeft gewonnen.
Dat hij voor de fictie koos, is niet verwonderlijk. Wie de columns leest van Dautzenberg, verzameld in Op verzoek van Vreeman, verschenen in 2005 bij Gila Works en uitgegeven onder het pseudoniem Troy Titane, ontdekt al snel met een onverschrokken, rebelse en soms bizarre auteur te maken te hebben. Met een schrijver die hindernissen wil slopen en weigert zich aan de normen van anderen te onderwerpen. En die over een ontembare fantasie beschikt.
Dat de literaire auteur het van de journalist zou winnen, kwam voor de eerste keer uiting in het interview dat Dautzenberg Arnon Grunberg afnam voor de VPRO-gids. Daar werd in een journalistieke tekst een fictief element toegevoegd: het uitknijpen van een mee-eter op het gezicht van Grunberg. In de drie interviews met Lemmy Kilmister, ook in de VPRO-gids afgedrukt, heeft de journalistiek volledig het loodje gelegd.
In het eerste hoofdstuk van Samaritaan, de nieuwe roman, lezen we:
‘Als ik vragen mag, wat is je beroep?’
Ik ben econoom en ik prostitueer mezelf.
‘Pardon?’
Ik werk als freelance-journalist slash tekstschrijver.
Nu is dit citaat afkomstig uit een roman, en een roman is per definitie fictie, ook als die van een hoog autobiografisch gehalte is.
Dautzenberg weigert nog langer onderscheid te maken tussen fictie en non-fictie. Deze weigering is het resultaat van zijn ervaringen als journalist. Taal is corrupt en te kneedbaar. Waar hij en zijn talloze collega-journalisten elke dag de bladen mee vullen, is niet een weergave van de werkelijkheid, is niet waar. Voor een deel is het fictie, verzinsel, eigen interpretatie, misleiding, opportunisme, domheid. Non-fictie bestaat niet. En het is Dautzenberg wel toevertrouwd om dat een keer onder de aandacht te brengen.
De vier interviews in de VPRO-gids zijn het vehikel, de raket waarmee Dautzenberg zich de hemel van de literatuur in geschoten heeft. Journalistiek en literair Nederland volgen sindsdien de verrichtingen van Dautzenberg op de voet en stellen zich maar één vraag: wat is waar, en wat is niet waar? Heel journalistiek Nederland is uit zijn slaap opgeschrikt, snel als de bliksem hebben chefs van redacties laten weten dat zij het onderscheid tussen fictie en non-fictie wel degelijk erkennen en er aan hun betrouwbaarheid niet getwijfeld hoeft te worden.
De kunst van het kussens opschudden (‘actieve communicatie’) beheerst Dautzenberg als geen ander. Dat hij zich met het opheffen van het onderscheid tussen fictie en non-fictie in een wespennest gestoken heeft, is evident. Hij moest zich laten welgevallen dat hij op littekens werd gecontroleerd en lijfelijk werd betast voordat hij in het programma van Pauw en Witteman mocht optreden. Want als het om Dautzenberg gaat: wat is waar en wat is niet waar? In het publiek zat een medewerkster van het Erasmus Medisch Centrum. Zij was gevraagd te bevestigen dat de schrijver daadwerkelijk was geopereerd en een nier had afgestaan, mocht er nog twijfel over bestaan.
De uiterste consequentie voor Dautzenberg van zijn ontkenning van het onderscheid tussen fictie en non-fictie is dat hij brodeloos raakt. Zijn opdrachtgevers eisen non-fictie. Hij zegt dat hij die niet kan leveren.
Interessant zal zijn om te volgen hoe Dautzenberg met dit dilemma om zal gaan de komende tijd en of hij aan zijn opvattingen over fictie en non-fictie zal vasthouden.
II
Op 8 april is in het Anatomisch Laboratorium van het voormalige Wilhelmina Gasthuis in Amsterdam de roman van Anton Dautzenberg gepresenteerd. In het boek wordt de geschiedenis verteld van een nierdonatie. Dat de overhandiging van het eerste exemplaar plaatsvond in de snijkamer van voormalig ziekenhuis is een toeval, maar wel een bizar toeval.
De roman is een onderzoek naar mogelijke motieven om een nier te doneren, en naar de motieven van de schrijver zelf in het bijzonder. Daarnaast is het een beschrijving van de reacties van de omgeving op het besluit een nier te doneren. En tot slot is het een weergave van de gang van zaken bij een nierdonatie: de voorafgaande onderzoeken, de operatie en de dagen in het ziekenhuis.
De auteur vertelt dat De Grote Donorshow van BNN destijds veel indruk op hem maakte. ‘Wat een vondst om met acteurs te werken; miljoenen kijkers trapten erin – ik ook hoor. De boodschap hakte er bij mij behoorlijk in. Ik voelde meteen: ik moet iets doen. Maar ik wist niet precies wat…’
Na verloop van tijd hakte hij de knoop door: hij liet zich opnemen in het programma domino-paired kidney exchange. Die uitwisseling houdt in dat de partner van degene die een nier krijgt (van een anonieme donor), ook een nier afstaat. Maar de schrijver was allerminst zeker van zijn motivatie om dit te doen. Wat bewoog hem tot deze daad?
Vooraan in het boek heeft Dautzenberg de woordenboekdefinities van vier begrippen laten afdrukken: altruïsme, anarchisme, egoïsme en masochisme? Daarmee laat hij blijken geen motief uit te sluiten, vooral geen negatieve beweegredenen. De vraag naar waarheid spitst zich dan toe op de vraag: waarom doe ik dit? Ik sta een nier af, maar wat drijft mij daartoe?
De roman bestaat uit 33 dialogen die in drie delen zijn opgesplitst. De dialogen spelen zich af tussen de ik-figuur enerzijds en anderzijds vrienden en familieleden en medewerkers van het Erasmus Medisch Centrum. De ik-figuur voert ook gesprekken met de af te stane nier en met de schrijver van de roman. Dat laatste levert fictie in het kwadraat op.
In de dialogen probeert de ik-figuur (die elders weer samenvalt met de schrijver) vragen te beantwoorden en helderheid voor zichzelf te scheppen. Degenen met wie de ik-figuur in gesprek is, formuleren eigen vragen, wellicht, maar vooral ook de vragen die de schrijver zichzelf stelt. Zo zijn ze mede-acteurs in een geïmproviseerd theaterstuk dat Dautzenberg regisseert en dat uiteindelijk tot een uitkomst moet leiden. Aan het begin van de roman zet hij ferm in, om aan te tonen dat het hem menens is: ‘Mijn drijfveer is puur egoïstisch, anarchistisch zelfs, dat realiseer ik me terdege. Dus ik klop me niet op de borst.’ (p. 39)
Maar wat is waar en wat is niet waar? Ook deze bewering, hoe ferm ook, kan onwaar zijn.
Het boek is een onderzoek, en een zoektocht. Maar is dat het enige? De drie motto’s boven de drie delen waaruit de roman is opgebouwd, suggereren dat er meer is. Het zijn citaten ontleend aan Dante’s Divina Comedia. De weg die de hoofdpersoon aflegt, is niet alleen een avontuurlijke ontdekkingsreis die kennis oplevert over onbekende gebieden, maar betekent ook een louteringsproces dat moet leiden naar het licht. Wat er onder dat licht verstaan moet worden, blijkt aan het einde van het boek.
Het is moeilijk om aan de roman naast een psychologische niet ook een religieuze component toe te kennen. Het aantal van 33 dialogen verwijst ongetwijfeld naar de leeftijd die Christus bereikte. De schrijver maakt ook andere toespelingen op elementen uit het christendom, soms heel direct. Zo vraagt een van vrienden: ‘Hoor ik daar de eerste groeistuipen van een Christussyndroom?’ De ik-figuur antwoordt: ‘Ik ben katholiek opgevoed, dus dat zou kunnen… Al die hosties hebben mijn geest waarschijnlijk behoorlijk aangetast. Jezus Christus is mijn held, mijn grote voorbeeld, ik wil leven zoals hij!’ Ook lezen we: ‘Volgens mij is masochisme een van de belangrijkste drijfveren van de mens. Kijk naar Jezus. Hij liet zich afranselen en kruisigen voor de zonden van de mensen.’ We proeven hier een raillerende toon, maar toch, de katholieke achtergrond van de auteur laat zich niet uitwissen. Dat wil hij ook niet. De titels van de hoofdstukken luiden: pater, filius, sanctus. Deze drie woorden zijn ontleend aan de katholieke liturgie: pater, filius en spiritus sanctus, de vader, zoon en heilige geest. Deze drie vormen de goddelijke drie-eenheid, en het bestaan ervan is één van de geloofswaarheden van het rooms-katholicisme.
In de titel van deel 3 van de roman ontbreekt evenwel ‘spiritus’. Het is gissen wat daarvan de bedoeling is. Misschien is het ontbreken van ‘de geest’ kritiek op allerlei christelijk-ethische principes die de donatie van nieren bemoeilijken. Maar er is een andere, meer plausibele uitleg mogelijk. Dautzenberg beschrijft in Samaritaan het sterfproces van zijn vader. Die overlijdt aan kanker. Met ‘pater’ en ‘filius’ duidt hij de hechte band aan tussen zijn vader en hemzelf, een band die ‘sanctus’, ‘heilig’, genoemd mag worden wat hem betreft.
Ook de titel lijkt op het eerste gezicht van religieuze oorsprong, immers ontleend aan de bijbel, aan het verhaal van de Barmhartige Samaritaan. In dat geval spat de ironie ervan af. Mogelijk is ook dat met de titel niet meer dan een voor de hand liggende connectie gelegd wordt met het beeld van de Barmhartige Samaritaan dat staat voor het Erasmus Medisch Centrum in Rotterdam waar Dautzenberg werd geopereerd. De Barmhartige Samaritaan is ook de naam van het nierdonatieproject van het Medisch Centrum. In de roman levert de auteur kritiek op deze naamgeving. Als expert op het terrein van actieve communicatie is hij van mening dat de naamgeving mensen die niet uit religieuze motieven handelen, uitsluit en daarom verkeerd gekozen is.
De roman is een onderzoek naar motieven om tot zo’n ingrijpende daad als het afstaan van een nier aan een anonieme ontvanger over te gaan, schreef ik hiervoor. De schrijver noemt vier mogelijkheden: altruïsme, anarchisme, egoïsme en masochisme. Eén motief laat hij ten onrechte buiten beschouwing: moralisme. Dautzenberg is boos, en die boosheid uit hij ook in interviews. Mensen geven te weinig, willen alleen nemen. Ze willen als het zo uitkomt, graag een nier ontvangen, maar geen nier geven. Met deze roman houdt de schrijver de samenleving een spiegel voor: zó kan het ook! Waar zijn jullie bang voor? Wat is simpeler dan geven, in dit geval een nier afstaan!
Dautzenberg is verder van opvatting dat het prima is om motieven voor daden te onderzoeken, maar laat het nadenken daarover geen belemmering zijn om te handelen. Als hij het een gegeven moment moe is alsmaar op vragen, ook zijn eigen vragen antwoord te geven, zegt hij: ‘Ik doe dit omdat het me een goed gevoel geeft.’ Deze korte ‘verantwoording’ past in zijn overtuiging dat het uiteindelijk niet van belang is welke motieven iemand heeft, áls hij maar handelt.
Tot slot: aan de vijf motieven zou een zesde toegevoegd kunnen worden: fatalisme. Het besluit de nier af te staan is voor Dautzenberg allesbehalve een heldendaad. Omdat hij niet al te sterk aan het leven hecht, kan hij relatief makkelijk een nier afstaan, want ook als de donatie negatieve gevolgen heeft, zelfs áls hij eraan zou sterven, is er nauwelijks een man overboord.
Wanneer de nier is gedoneerd en de ik-figuur uit het ziekenhuis is ontslagen, blijkt er toch iets te zijn gebeurd, iets dat de ik-figuur niet voorzien had en niet tot de mogelijke motieven behoorde. Hij is gelouterd. In de roman formuleert hij die loutering als volgt: ‘Wat ik echter pas achteraf goed besefte, is dat mijn doodsverlangen het hoofdmotief was. En dat is maar goed ook, want anders was het me niet gelukt.’ (p. 171) Ook zegt hij daarover: ‘Maar ik denk wel dat mijn doodsverlangen de andere motieven voedde. Altruïsme is bovendien geen oorspronkelijk motief, maar een afgeleide.’
Na lezing van een roman en alle geanaliseer is er altijd maar één vraag belangrijk: heb een goed boek in handen? Anders geformuleerd: hebben thematiek én stijl me gegrepen, heeft de toon zich in mij vastgebeten?
Samaritaan is een integere zoektocht die dankzij een glasheldere stijl op elke pagina boeit. Tegelijk is het boek een feest van cynisme en sarcasme. Alle figuren die in het boek voorkomen, worden op een scherpe en intelligente manier de maat genomen, inclusief de schrijver zelf. De patiënt is minder patiënt dan ieder ander die hij tegenkomt. Hij neemt de bureaucratie op de korrel, ziet scherp het falen van personen en de feilen van het systeem, bezit een observerend oog dat hem zelfs niet in de steek laat als hij nog half in coma ligt of verdoofd is door morfine. Hij etaleert een pijnlijk zelfbewustzijn dat niet wars is van relativering en humor.
En met de door Dautzenberg bewonderde Gerard Reve kan gezegd worden: ‘Er komt ook in dit boek weer geen normaal mens voor.’
En het kwam goed, toch, uiteindelijk, met iedereen, ook met hemzelf.
Wie een half jaar na de verhalenbundel Vogels met zwarte poten kun je niet vreten alweer met een bijzondere en bijzonder geslaagde roman komt, heeft veel in zijn mars. We kunnen nog veel van Dautzenberg verwachten.