Geplaatst

JONGENS WAREN WE – AARDIGE JONGENS

Het motto van de Boekenweek 2010 luidt: ‘Titaantjes – Opgroeien in de letteren’. Verwezen wordt daarbij naar de openingszin van het verhaal Titaantjes van Nescio: ‘Jongens waren we – maar aardige jongens.’ Nescio voegt daar nog aan toe: ‘Al zeg ik ’t zelf.’
Ik herinner me legio momenten uit mijn jeugd die passen in dit thema: opgroeien in de letteren. Met enige regelmaat komt de herinnering aan één middag terug. Wij, we waren nog jongens, verbleven op een internaat. Het heette Convict Buurstede en was het voormalige seminarie van de paters kapucijnen in Oosterhout. We deden gymnasium en hadden voor het eerst de beschikking over eigen kamers: voormalige kloostercellen van de paters.

Het was voorjaar 1968. Ik zat in mijn examenjaar en zocht op een vrije middag tussen het studeren door (de latere journalist en dichter) Jac. van de Ven op op zijn kamer. Hij was ruim een jaar jonger, zat één klas lager, had op een kastje een voodoo-altaar opgericht en zijn raam keek uit over de uitgestrekte kloostertuin binnen een omheining van houtwallen. Van de Ven had behalve een prachtige kop zwarte krullen een specifiek lichaamskenmerk waarvan alleen zij weten die hem jong hebben gekend: een erotiserend putje in zijn kin. Toen zijn baardgroei begon, verdween het voorgoed uit het zicht.

Als we elkaar opzochten, spraken we over literatuur, meestal poëzie. Maar we lazen ook proza. Jac. van de Ven was een groot liefhebber van Tolstoi over wie hij met grote passie kon vertellen, met name over Tolstoi’s vlucht uit zijn huis aan het einde van zijn leven. Ook verdiepte hij zich in de kronkelige geest van figuren als Markies de Sade.

Die middag stak hij een vurig verhaal af over de Duitse schrijver Wolfgang Borchert. Leraar Duits pater Wulfram had hem opmerkzaam gemaakt op een toneelstuk van deze auteur. Het droeg de titel Kommt ein Mann nach Deutschland  en verhaalt hoe een jonge soldaat na afloop van de oorlog (Tweede Wereldoorlog) in zijn land, Duitsland, ontvangen wordt. Jac. van de Ven had toen al een geoefende toneelstem en terwijl hij uitlegde waarom hij door de tekst gegrepen was, las hij fragmenten voor. ‘Ein Mann kommt nach Deutschland . Er war lange weg, der Mann. Sehr lange. Und er kommt ganz anders wieder, als er wegging. Äußerlich ist er ein naher Verwandter jener Gebilde, die auf den Feldern stehen, um die Vögel ( und manchmal auch die Menschen) erschrecken. Innerlich -auch. Er hat tausend Tage draußen in der Kälte gewartet. Und als Eintrittsgeld mußte er mit seiner Kniescheibe bezahlen. Und nachdem er tausend Nächte draußen in der Kälte gewartet hat, kommt er endlich doch noch nach Hause.’ De passages die hij las, bezaten een ongehoorde dramatisch kracht, met name door de herhalingen in de tekst. Er sprak een tragiek uit die we voelden tot in de toppen van onze tenen.

Misschien ook, ik weet het niet, vereenzelvigden we ons onbewust – en tot op zekere hoogte – met de soldaat van Borchert. Wij die respectievelijk zeven en zes jaar op een seminarie en internaat hadden doorgebracht, buiten de bewoonde wereld, stonden op het punt weer de samenleving te betreden die we als kind achter ons hadden gelaten en we waren er niet zeker van dat die samenleving ons, mislukte seminaristen en wereldvreemde jongeren, niet zou buitensluiten.

Die middag ervaarde ik hoe krachtig emoties in taal kunnen worden uitgedrukt en hoe meeslepend en ‘waar’ taal kan zijn. Ik wilde met taal hetzelfde effect bereiken en ‘waarheid’ scheppen met woorden, hoe tragisch of overzoenlijk die waarheid ook mocht zijn.

We gingen – met een jaar verschil – in dezelfde stad studeren, en deden dezelfde studie.

Naast de studie wijdde ik me aan het schrijven. Toen ik naam maakte als schrijver en uitgenodigingen ontving om op te treden, trad Jac. van de Ven onder mijn naam op. Om diverse redenen publiceerde ik mijn boeken onder een schuilnaam en ik wilde onbekend blijven. Elk optreden omkleedden we met een provocerende performance. We gooiden eens een grote hoeveelheid boeken het publiek in, nadat we de titels hardop voorgelezen hadden en hadden geconcludeerd: vreselijk, absoluut niet interessant. Het waren bundels van de andere dichters die optraden.     

Bij een optreden in de Pieterskerk in Leiden werd ik, dat wil zeggen Tymen Trolsky en dat wilde toentertijd zeggen Jac. van de Ven, neergeschoten door een poëzieliefhebber die het gehad had: hij kon de poëzie en provocaties van Trolsky niet meer pruimen. Trolsky viel dodelijk getroffen neer achter de communiebank. Om even later, toen de grootste commotie voorbij was, toch maar weer op te staan. Van tevoren had hij een pendule op de communiebank gezet die als hij eenmaal in gang gezet was, niet meer ophield met slaan. Zo bewees Trolsky dat zijn gedichten voldeden aan het motto van de voordrachtsavond: Sonnetten die klinken als een klok.

Jongens waren we, meestal aardige jongens. Maar ik zeg dat niet zelf.

Later richtten we nog het gezelschap DE GROTE WAANZINNIGE BULT op. Een van de beeldende kunstenaars die deel uitmaakte van deze bende, Peter Thijs, illustreerde Trolsky’s dichtbundel Zwarte Liederen.

Tegen die tijd waren we de 25 ruimschoots gepasseerd. Titaanjes waren we, nog altijd.

 

 

P.S. De foto is van fotograaf Lon van Keulen en werd op 10 mei 1975 gepubliceerd in het weekblad Vrij Nederland.

 

Alle berichten van deze auteur